Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen, het nodig dat er door het een daartoe bevoegd bestuursorgaan concrete ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan. Daarmee werd bedoeld de wethouder die toezeggingen deed over zaken die tot zijn of haar portefeuille behoorden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017 volgt echter dat van een ondubbelzinnige toezegging ook sprake van kan zijn indien deze zijn gedaan door een gemeenteambtenaar, niet zijnde de bevoegde wethouder. Dit betekent een bijzondere verruiming van de bestaande rechtspraak met betrekking tot het vertrouwensbeginsel.
In dit geval was door het college per brief een uitnodiging uitgedaan voor een gesprek in het gemeentehuis. Uit het gespreksverslag van deze bijeenkomst bleek dat door een tweetal gemeenteambtenaren toezeggingen werden gedaan. Toen daarop door de aanvrager van de vergunning in het formele traject naleving van de toezegging werd gevraagd, werd vervolgens door het bestuursorgaan (het college) het standpunt ingenomen – geheel in de lijn van bestaande rechtspraak – dat nu het een ambtenaar betrof – dit niet gelijk stond aan de toezegging van het bestuursorgaan. Daartegen werd bezwaar en beroep ingesteld, waarbij de rechtbank het standpunt van het College volgde. In hoger beroep werd echter door de Afdeling anders beslist.
De Afdeling overwoog namelijk dat nu in een op initiatief van het college gevoerd gesprek door twee gemeentelijke ambtenaren – zonder het maken van enig voorbehoud – toezeggingen waren gedaan, deze uitlatingen van deze ambtenaren worden toegerekend aan het college. De gevolgen van deze uitspraak kunnen vergaand zijn. Niet alleen de bevoegde wethouder maar ook de ambtenaar kan nu het college binden. Dit zal vooral bij overheden tot onrust kunnen leiden. Wanneer is iets een ondubbelzinnige toezegging in een gesprek en wanneer niet en is het College door een uitspraak gebonden of wellicht niet?
Of deze verruiming van het vertrouwensbeginsel door de Afdeling dus als voordeel kan worden gezien, is maar zeer de vraag. In de afgelopen jaren is er juist meer openheid en een meer informele sfeer ontstaan in de communicatie tussen de overheid en burgers/ondernemers. Door deze uitspraak zou het maar zo kunnen zijn dat ambtenaren zich gedwongen voelen hun woorden weer op een goudschaaltje te leggen en er voor waken om later tegengeworpen te krijgen dat ze toezeggingen hebben gedaan. Dit leidt ontegenzeggelijk tot bestuurlijke verkramping bij de behandelend ambtenaren. En dat is geen winst.
mr. Jan-Rob van Manen
Bouw, vastgoed en overheden, Onderneming en bedrijf, Arbeid en inkomen