In een eerdere blog zette ik uiteen op welke wijze een pandrecht kan worden gevestigd. Tot een vestiging daarvan wordt vaak overgegaan tot zekerheid van terugbetaling van een vordering die de ene partij (de kredietgever) heeft op de partij (de kredietnemer). Bijvoorbeeld tot zekerheid van terugbetaling van de lening die een moedermaatschappij heeft verstrekt aan haar dochtermaatschappij. Meestal geschiedt verpanding bij onderhandse akte. Een onderhandse verpandingsakte is een overeenkomst waarin – in ons voorbeeld – de moeder en de dochter onder meer afspreken welke goederen van de dochter worden verpand aan de moeder. Het is van groot belang dat dit zorgvuldig wordt gedaan. Aan de hand van de omschrijving dient immers te kunnen worden bepaald welke goederen onder het pandrecht vallen. Is dit niet mogelijk, dan is niet voldaan aan het wettelijke bepaalbaarheidsvereiste. Dat heeft als gevolg dat het pandrecht niet tot stand komt. Een vanzelfsprekend zeer onwenselijke situatie!
Tussen een moeder- en een dochtervennootschap zal de uitleg van de omschrijving in de akte vaak niet tot problemen leiden. Dat kan echter anders liggen indien de kredietgever/pandhouder en de kredietnemer/pandgever tegenover elkaar komen te staan. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de verhouding tussen een bank en een onderneming, of de curator van deze onderneming als de onderneming in staat van faillissement wordt verklaard. Een kredietnemer (of haar curator) heeft er – eenvoudig gesteld – belang bij dat er zo weinig mogelijk van haar bezit onder het gevestigde pandrecht valt. Dan resteren er immers bezittingen die zij alsnog kan verpanden/onbezwaard kan verkopen. De bank aan wie het pandrecht is verleend heeft er juist belang bij dat haar pandrecht zoveel goederen als mogelijk beslaat. Daarmee vergroot zij immers de zekerheid dat zij uiteindelijk zal worden terugbetaald.
Uit het voorgaande volgt dat de omschrijving in de pandakte van wat er wordt verpand van groot belang is. Ten aanzien van de vereisten die aan deze omschrijving dienen te worden gesteld heeft de rechtbank Amsterdam eind vorig jaar een interessante uitspraak gedaan. Wat was daar het geval? Een onderneming die gebruikmaakte van een door de ING Bank verstrekte financiering werd in staat van faillissement verklaard. Vervolgens stelde de ING Bank tegenover de curator een pandrecht te hebben op ‘alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva’ van de onderneming. Dat zou voortvloeien uit de omschrijving in de pandakte. Daarin werd gesproken over: ‘alle tot het bedrijf horende goederen’. De rechtbank oordeelde dat de categorie ‘goederen’ een te algemene aanduiding is die niet voldoet aan het bepaalbaarheidsvereiste, zoals hierboven uiteengezet. Op basis van deze term was geen verpanding van bepaalde goederen tot stand gekomen en viste de bank achter het net.
Om een scenario als hierboven te voorkomen, is het belangrijk dat bij het opstellen van de verpandingsakte goed wordt nagedacht over welke (categorieën) goederen wel en welke niet zullen worden verpand. Als dat is vastgesteld, dan dient de pandakte daarna bovendien zo te worden geformuleerd dat verpanding ook daadwerkelijk tot stand komt. DHC Advocaten is u daar graag behulpzaam bij!
mr. Mario Biesheuvel
Bouw, vastgoed en overheden, Onderneming en bedrijf, Insolventie en herstructurering, Arbeid en inkomen